Lelietje-van-dalen, een ware haat-liefde verhouding voor het leven. Ik zou willen dat ik er de ruimte voor had, dat ze zouden kunnen verwilderen, maar ik heb mijn buurman zo zien worstelen om ze uit zijn voortuin te krijgen, net als met zijn lampionplanten die gelukkig de straat nog niet zijn overgestoken. Zo kwam ik aan een flink aantal wortelstokken van dit lelietje, dat ik in twee - noem het maar - vensterbankbakken plantte. Daaruit kunnen ze niet “ontsnappen”, maar kan ik heerlijk eenvoudig op ooghoogte van ze genieten en me laten inspireren door hun geur en herinnering.
Ik las eens in een boek een hoofdstuk over de maand mei en deze wonderschone lelietjes, een hoofdstuk waarin een jongen zittend op een bankje uitkijkt over een dal waarvan de bodem bedekt is met deze lelietjes.
“… het uitzicht is zo prachtig. Zo pril en jong. Alles barst ook echt van leven. Ik kijk omlaag in een dal. Een dal met de kleuren van mei. Broos. Pril. Jong. Groen en brons, alles is zo zacht en nog niet uitgerijpt door de volle zon van de zomer. Pas gevoed door de lenteregens die de sapstroom als moedermelk onstopbaar hebben aangestuwd. Alles zoogt teer met ontelbare, klokkende keeltjes. Het doet bijna zeer aan mijn oren en ogen. Ik wil huilen, om al dat jonge groen dat van geen toekomst weet. Cederbomen met hun blauwgroene neusjes, de zacht groene vingertoppen van verspreid staande taxusbomen. Het brons van de beuken en berken, en het koper van esdoorns schenken de lente zijn metalen glans. Het is de lente van mei. Vogels vliegen af en aan, hun snavels kronkelend beladen op weg naar ongeduldige jongen. Zwartkoppen tikken ergens ongezien en uit het struikgewas prevelen hun bijzondere liedjes. De uitbottende vingerkootjes van een lage beukentak reiken naar mij. Het bruin purperen blad donsachtig grijs behaard als de veertjes van een jonge lijster, die uit de schachten groeien. Alles wimpelt van leven…”
“… het is niet koud en een heel vroeg zonnetje laveert zijn knipperende stralen door het prille beukenloof. Het frisgroene blad onder de witte zee van meiklokjes en het gras zijn bedekt met het zweet van liefde. Een warme wind duwt een zoete geur vanuit het dal omhoog, waar een witte wolk aan bloemetjes als een nevel boven de bodem van de bosrand hangt. Het jonge blad en hun zoete klokjes reiken bijna tot mijn voeten…”
Ik kan me voorstellen dat de schrijver geïnspireerd is geraakt zo weg soezend boven dit geurfeest.